03 Aug 1989
het beste van twee werelden
Door John Oomkes
HAARLEM — Op een prille lentedag in 1963 landde een vijftienjarig Jamaicaans zangeresje op de Londense luchthaven Heathrow. Een jaar later was Millie wereldberoemd. Van haar ontroerend naïef klinkende singletje My Boy, Lollipop werden circa zes miljoen exemplaren via distributeur Philips verkocht.
Millie's platenlabel Island Records hield destijds zo'n 150.000 dollar (toen zes ton) aan de verkoop over. Deze week had Philips, via zijn 'platenpoot' Polygram, een veelvoud van dat bedrag over voor de volledige artiestenstal van Island Records. De precieze hoogte van de transfer is niet bekend, maar in de platenindustrie wordt gefluisterd over bedragen van circa 1 miljard gulden.
De man achter beide transacties is dezelfde. Chris Blackwell (52 jaar) geniet in de platenindustrie veel respect vanwege zijn Januskop. Enerzijds houdt hij de reputatie van een keiharde zakenman in ere, anderzijds heeft hij een liefde voor en een kennis van de vele aspecten van de wortels van de popmuziek die zeldzaam zijn.
Blackwell had in 1963 in totaal nog geen 6000 dollar verdiend met zijn één jaar eerder opgerichte maatschappij, maar verbaasde zich geenszins over het succes van Millie. Zijn jeugd had hij doorgebracht op het snijvlak van twee beschavingen — temidden van een patriciërsgezin in het derde wereldland Jamaica. Blackwell kende als geen ander dat wat Robert Palmer, een van zijn latere artiesten, in een song The Best Of Both Worlds zou noemen.
De droom zag er aan beide kanten van de aardkloot uit als een illusie, en ziet er nu nog zo uit. In '63/ '64 voldeed Millie aan het Westers sprookje doordat ze eruit zag als een popperig ogend zwart meisje dat zo 'uit de jungle' was weggeplukt. Omdat ze evenwel een pop-attractie was (ze zong ska-muziek die van haar wortels was ontdaan), bracht Blackwell haar onder bij Philips.
Hij zou dezelfde transactie nog een keer afsluiten. In 1965 stuitte Blackwell op een ander vijftienjarig talent: Stevie Winwood. Opgegroeid in de Britse Midlands maar gezegend met een formidabel strottehoofd dat de vergelijking met dat van Ray Charles moeiteloos kon doorstaan. Philips verzorgde opnieuw de distributie. Stevie Winwood (toen zanger van de Spencer Davis Group) werd een sensatie, en geldt nu nog steeds als een wereldartiest.
Tot op dat moment had Blackwell zich vrijwel uitsluitend beziggehouden met Jamaicaanse muziek zoals blue beat en ska (voorgangers van de reggae). Hij importeerde platen vanuit de tropen of produceerde ze en sleet ze vanuit de achterbak van zijn autootje in de geleidelijk groter wordende 'gekleurde' buurten van Londen en Birmingham.
Aan het eind van de jaren zestig legde Blackwell zich echter toe op getalenteerde muzikanten uit de eigen Britse muziekwereld. Hij contracteerde The Free, Spooky Tooth, Robert Palmer, John Martyn, King Crimson, Emerson Lake & Palmer en Cat Stevens. Hij bouwde hun carrières verder uit, verschafte hen artistieke ruimte en was hun praatpaal. In nog sterkere mate gold dat voor Winwoods volgende band Traffic.
Blackwell was in feite een van de eerste echte artist & repertoire-managers binnen de platenindustrie; een man die begreep dat muzikanten volledig achter hun 'produkt' dienden te staan. En dat die combinatie van artiest en produkt vanzelf zou resulteren in een sterker en geloofwaardiger publiek profiel.
Hij zette daarmee een trend. Island was het eerste kleine label dat zich kon ontwikkelen temidden van grote maatschappijen, die op enkele uitzonderingen na (The Beatles, The Rolling Stones, het Atlantic-label Atco), tot dan toe een veel slaafser gedrag van hun artiesten eisten. Bovendien volgden andere maatschappijen en artiesten Island op de voet.
Blackwell creëerde aldus een artiestenlabel, zoals Blue Note was in de jazzwereld. Hij kreeg er loyaliteit voor terug. Steve Winwood en Robert Palmer waren tot voor anderhalf jaar aan Island verbonden. Maar er is nog een reden waarom Blackwell zijn label deze week voor een miljard van de hand kon doen en toch nog directeur kon blijven.
Vanaf het begin van de jaren zeventig heeft Chris Blackwell als producer een zeer belangrijke rol gespeeld in de integratie van reggae in de rockwereld, aanvankelijk als ontdekker, steun en toeverlaat van Bob Marley. Ver voordat een andere grote maatschappij Afrikaanse muziek op de markt bracht of iemand op de onbenullige term 'wereldmuziek' was gekomen, contracteerde Blackwell artiesten als King Sunny Adé.
Island sloot eind 1979 ook een contract met een jonge Ierse band, U2. Gewoon omdat talent ruimte verdient — een vuistregel die uiteindelijk de platenindustrie van een ondergang zou redden. Toen al had Blackwell minder met de directe artistieke gang van zaken binnen Island te maken. Hij raakte teleurgesteld omdat Jamaicaanse reggae ondanks het charisma van Marley beperkt bleef tot een beperkt segment van het blanke publiek.
Op de achtergrond bleef Blackwell als supervising producer en director de laatste jaren vaak in laatste instantie de dienst uitmaken, maar het heilig vuur was er af. In toenemende mate legde hij zich toe op zijn ouwe filmliefde — in 1961 was hij al bij de produktie van de Bond-film Dr. No betrokken. Een enkele keer zoals bij het begeleiden van jonge sterren als Melissa Etheridge en The Christians trad Blackwell nog handelend op.
De verkoop van Island komt dus niet als een verrassing. Blackwell kiest voor een zakelijke zekerheid voor zijn artiestenstal in een periode dat hij minder ambitieus is. Philips hoopt er zijn toch wat beperkte creatieve etalage beter mee te kunnen vullen — een must voor een multinational die zelf artistiek de slag al jaren mist en toch zijn marktaandeel op peil wil houden.
sitenotes:
This background article was published Thursday 03 August 1989 in Het Vrije Volk, a Rotterdam-based newspaper.